Markegenootschappen, die beter bekend zijn onder de naam buurschap of boerschap, zijn al heel oud. Hoe oud is niet precies bekend, de geleerden verschillen daarover van mening. De geschreven bronnen beginnen over het algemeen in de late Middeleeuwen of later. Maar dat sluit zeker niet uit dat markegenootschappen eerder ontstaan zijn. Dat zijn echter niet veel meer dan vermoedens, want er is niet heel veel geschreven tekst bewaard van vóór die tijd.
Markegenootschappen waren verenigingen. De leden werden geërfden genoemd, omdat zij eigenaar van een erf waren. Het primaire doel was de belangenbehartiging van de geërfden, met name waar het ging om het reguleren van het gebruik van de “woeste gronden”. Het belangrijkste was daarin de heide. Want die heide leverde, via het potstalsysteem, de mest voor de akkers. Het areaal heide was beperkt, het was daarom nodig het gebruik van die heide te reguleren.
Op de vergadering van geërfden, de buurspraak, werden de nodige besluiten (“resoluties”) genomen, en die werden zorgvuldig opgetekend in een buurboek door de buurschrijver. Dergelijke besluiten heten “willekeuren”. Tegenwoordig wordt bij “willekeurig” vooral gedacht aan onzorgvuldigheid of aan toevallige uitkomsten, maar vroeger waren willekeuren belangrijke uitspraken van de geërfden. En ze bezaten rechtskracht. Wie zich er niet aan hield kon, desnoods via hogere heren, gecorrigeerd worden.
De geërfden waren vergaand autonoom, “baas op eigen erf” en in het eigen buurschap. Een fraai voorbeeld daarvan vinden we in de buurboeken van Maanen (grofweg het tegenwoordige Ede-Zuid). Hun buren aan de zuidkant waren die van Bennekom. En de belangrijkste geërfde in het buurschap Bennekom was natuurlijk de heer van Hoekelum.
Op de buurspraak van 11 april 1719, zo lezen we, was er bij het buurbestuur van Maanen geklaagd dat de heer van Hoekelum, destijds de heer Van Lawijck tot Hoekelum, op buurgrond van Manen tot het poten van hakhout was overgegaan. En de “heren buurrigteren”, het buurschapsbestuur, werd opgedragen daartegen op te treden. Weliswaar moest er eerst aan de heer van Lawijck gevraagd worden op welke gronden hij meende tot deze aanplant over te kunnen gaan, maar er werd kennelijk geen sluitende argumentatie verwacht. Want tegelijk diende hem verzocht te worden de zaak weer te rooien en het terrein in de originele staat terug te brengen.Er wordt aan toegevoegd ”sullende bij verweigering van dien nader daerover geresolveert worden”. De heer van Hoekelum wordt dus beleefd, doch wel dringend, gewezen op de rechten van de buurt, en terugdraaien van zijn illegale aanplant. Want anders....
De heer van Hoekelum had hier kennelijk geen gehoor aan gegeven, want er werd op 14 september 1719 een buitengewone buurspraak gehouden. En nu pakken de geërfden door. Omdat de heer van Hoekelum niet duidelijk heeft gemaakt op welke gronden hij tot het poten van dat hakhout was overgegaan, en ook niet op een brief daarover had gereageerd, nemen de geërfden het besluit “het afgegravene en bepote veld in te storten, de loijen daer uijt te trecken en de wallen omver te werpen”. Kortom, wie niet horen wil moet maar voelen!
Dan zien we een interessante ontwikkeling. Want op de buurspraak van 1 mei 1720 wordt er opnieuw geklaagd dat er “op de gemeente (= gemeenschappelijke grond) niet alleen gepoot, maer om 't selve een betuininge en affgravinge geschiede”. Ditmaal dus niet alleen maar aanplant van hakhout, maar ook nog eens met een hek eromheen. Zo'n hek maakte de zaak erger, want daarmee zei de heer van Hoekelum eigenlijk dat hij dat stuk grond als zijn eigendom beschouwde!
Besloten wordt nu “dat alle die geene soo op de gemeente gepoot hebben of vorder mogten pooten 't selve niet zullen mogen afftuijnen of affgraven”. Deze willekeur kreeg dus terugwerkende kracht. De buurmeesters worden niet alleen gemachtigd (“geauthoriseert”) in voorkomende gevallen op te treden, maar ook “geordonneert sodanige tuijnen (“hekken”) weg te nemen en 't gegravene wederom in te storten”. Bovendien wordt de “heren buijrigters” verzocht om de heer van Hoekelum mede te delen dat hij twee maanden de tijd heeft om “'t afgegravene opnieuw wederom in te smijten ende 't gepoote uijt te trecken”.
Hierna wordt er over illegale aanplant door Hoekelum niet meer verhaald. Kennelijk heeft de heer van Lawijck gemeend om grond van Manen in gebruik te kunnen nemen, omdat hem dat eerder niet expliciet verboden was. De geërfden van Manen hebben die aanplant gesloopt, maar Hoekelum probeerde het opnieuw. Waarna de geërfden op de volgende buurtspraak eerst een algemeen geldende willekeur uitvaardigden, die terugwerkende kracht bezat, en vervolgens konden volstaan met de heer van Lawijck mede te delen dat hij twee maanden de tijd kreeg om zijn leven te beteren en de aanplant te verwijderen.
Kennelijk heeft hij daar toen wel gehoor aan gegeven, want het onderwerp komt niet terug in de resoluties. Hetgeen betekent dat het probleem de wereld uit was. We zien hier dus dat een willekeur van geërfden, zelfs indien uitgevaardigd met terugwerkende kracht, een krachtig rechtsmiddel vormde, waaraan zelfs een “hoogweledelgeboren heer” zich diende te onderwerpen.
Jan Kijlstra, 20-11-2014